Wanneer men in het West-Vlaams zegt “Jis/zis verre mèh z’n/eur oar”,… dan klinkt dit niet bepaald gezond. Als er iemand zegt dat em “zjièr an zin oar” heeft, dan heeft diezelfde persoon naar alle waarschijnlijkheid te veel gezopen. Niet dat ik je op het verkeerde been wil zetten want ik ben eigenlijk “mèh min oar gewist”. Een iets gezondere context want deze zin wil vrij concreet zeggen dat ik gewoon naar de kapper ben geweest. West-Vlaams,…. you can’t beat it.
De 3 kapsters van dienst hadden letterlijke de handen vol, en aangezien ik het type persoon ben die soms impulsief beslis om naar de kapper te gaan, verwonderde mij dit scenario niet echt. Vriendelijk vezocht door 1 van de dames nam ik plaats in wat zou moeten doorgaan als wachtzeteltjes. Laat ik toch eventjes fair play spelen en schrijven dat het niet concreet wachtzeteltjes waren maar eigenlijk de zeteltjes vooraan de welbekende wasbakken. Je kent ze beslist, die urinoir-achtige koude constructies waarbij je je hoofd achterwaarts in een nek-ondersteund systeem dient te laten vallen en waarbij je dus overgeleverd bent aan de handen van de kapster in kwestie. Als de persoon die je onder handen neemt een goede dag heeft is het inzeepen/wassen van de haren ongetwijfeld een prikkelende/sensuele belevenis (voor mij toch), maar het tegenovergestelde heb ik ook al meegemaakt en dat is weliswaar ook prikkelend, maar minder aangenaam. De perfecte misdaad zou het zijn, want het enige wat je als lijdend voorwerp op dat moment kan zien is de structuur van het plafond.
“Ist woater nie te koet?”
De dame in kwestie was die dag gelukkig niet in die zogenaamde pinnige mood. Normaal ben ik niet iemand die vlug gaat janken als het water te koud of te warm is. Of nee, ik zou liegen. Toen we destijds gingen zwemmen met de klas was er altijd wel 1 iemand the chose one om te voelen of het water in het zwembad lauw of ijskoud was. Er was telkens een lichte euforie als het water een lauwe temperatuur bleek te hebben. Nu, dat is een compleet ander verhaal en heeft eigenlijk niks met een kapsalon te maken. Soms steken er tijdens het schrijven de nodige anekdotes even de kop op, en dat was er dus eentje van.
“Amai, gie eet echt wel véél oar hé”
Als ik even in mijn geheugen graaf, dan valt het me te binnen dat ik in het verleden een soortgelijk schrijfseltje heb geschreven. Mocht je het willen lezen dan kan je altijd hier even klikken. Het is waar, ik heb mijn weelderige haardos al door verschillende kapsalons onder handen laten nemen. Mijn impulsieve gedrag inzake het bezoeken van een kapsalon zal daar naar alle waarschijnlijkheid grotendeels voor iets tussen zitten. Erg vaak krijg ik onafhankelijk van elkaar, boven geschreven statement te horen. Als het op instructies geven aankomt wat ik precies verlang van de kapster, dan heb ik erg vaak een soort standaard sjabloontje in mijn hoofd zitten. De concrete inhoud is geen staatsgeheim en gaat in grote lijnen als volgt: “vooral goed uitdunnen, netjes bijknippen en niet te kort aan de zijkanten aub.”
De mogelijkheid om extra richtlijnen te geven mij baserende op wat ik visueel kan zien tijdens het verloop van de kapbeurt is helaas uitgesloten. Als brildragende mansmens zie ik immers enkel in gaussiaanse blurrige lijnen mijn gezicht waarbij dat beeld af en toe wordt verstoord door de instructies van de kapster van dienst hoe ik mijn hoofd moet houden. Het enige wat ik af en toe haarscherp kan bekijken is het blinkende knipinstrument dat rakelings aan mijn ogen voorbij komt gevlogen. De optie om na afloop voor een bijkomende verzorgende finishing touch te kiezen laat ik eveneens aan diezelfde neus voorbijgaan. Zonde van de gel/wax en het geld. Het eerste wat ik meestal doe na een kappersbeurt bij thuiskomst is immers een douche nemen.
Dat de persoon die mijn haren heeft verzorgd niet gelogen heeft, bewijst zich aan het hoopje oar dat zich rondom mijn stoel stelselmatig heeft gevormd. Een ware rotsenformatie als het ware met kliffen waarbij mijn stoel met véél fantasie een eiland lijkt te worden waarvan ik de enige inwoner ben.
“Ebt je joen klantenkaartje bie?”
Daar komt John’s onhebbelijkheid nummertje 2. Naast mijn soms impulsieve beslissingen ben ik ook een persoon die klantenkaarten en dergelijke rotzooi in een speciale rotzooi-mand op de tafel laat rondslingeren. Het voordeel is dat zaken als klantenkaarten met aanverwante spaaracties effectief daar blijven, maar het nadeel is dan weer dat ik dat soort dingen nooit bij de hand heb als ze effectief van nut kunnen zijn. Nee, John heeft zijn klantenkaartje dus niet bij, maar krijgt als het hem tegenzit een nieuwe in de handen gestopt waarbij de spaarpunten van de voorgaande bezoekjes worden bijgerekend. Een nieuwe inwoner met visum voor de rotzooi-mand.