Toen ik nog een melktandjesventje was had ik een maatje (in de kleuterklas dus) die op zekere dag,… boterbloemen at. “Je kunt die eten hoor, want ze maken daar ECHT boter van!” Zo verkondigde hij destijds vol enthousiasme zijn wetenschap terwijl de gele blaadjes in zijn mondhoeken verdwenen en hij deze luttele seconden later weer uitspuwde nadat hij van de schoolmeesteres een veeg om de oren had gekregen.
Alhoewel het destijds tussen ons best wel boterde, heb ik nooit zijn voorbeeld van boterbloemen te eten gevolgd. De veeg om zijn oren was op dat moment een duidelijk signaal geweest dat boterbloemen uiteindelijk niets met boter te maken hebben.
Laat me toe van te schrijven dat ik, zoveel jaar na het boterbloemen-incident, zelden boter eet. Op mijn boterhammen smeer ik nooit boter. Taartjes met crème au beurre, zijn niet bepaald mijn favoriet en van een figuurlijke haar in de boter ben ik al helemaal geen favoriet. Boter bij de vis is, als je de uitdrukking eventjes letterlijk neemt, ook niet bepaald mijn favoriet tenzij het om zeetongetjes gaat. “Ge moe ze woarn zieng,…verstoaijt?”, meen ik me te herinneren dat Arno eens had gezegd tegen Luc Alloo tijdens zijn toenmalige reportages “Sterren en kometen”. Ja Arno, kverstoat.
Tzoe gebeurn, en dat mag je interpreteren als oltid, dat ik op restaurant wel eens boter op mijn brood durf te smeren. Ik ben er zelfs voor berucht om direct het schoteltje met de kleine broodjes (liefst met dikke korst) aan te vallen en de zoutige boter (daarvoor doe ik het) op het brood te smeren. De mensen staan der soms niet bij stil, maar je zou dus eigenlijk wel kunnen stellen dat je met joen gat in de boter gevoln ziet als je ten gepaste tijde keer op restaurant kunt gaan.
We mogen blij zijn als er voor ons nog een beetje boter over is hé John.